Midden het dorp Tokaj, zo’n veertig jaar geleden. Het dorpsplein van dit Hongaarse plaatsje is nauwelijks verhard, de ernaar toe leidende straten evenmin. Omringende gebouwen verkeren in vervallen staat en tussen enkele lukraak geparkeerde Trabants wachten groepjes sober geklede mensen op kleine, aftandse bussen. De bisztro, een Spartaans ingericht eetcafé, doet goede zaken, maar het aan de staat behorende wijnproeflokaal helemaal niet. Geen wonder, het naast de grijze kerk gesitueerde gebouw doet denken aan een bunker. Toch is Tokaj wereldberoemd – om zijn fris zoete wijn die behalve smakelijk ook heilzaam zou zijn. De Tokay Aszú Essenz, die meer dan 150 gram suiker per liter bevat, werd vroeger door tsaren en andere rijke aristocraten besteld als medicijn tegen o.a. tuberculose. Engelse onderzoekers schijnen te hebben aangetoond dat de schimmel die in het najaar op de druiven ontstaat enigszins lijkt op penicilline, vandaar.

Anno 1977 is Hongarije het achtste wijnland van de wereld. Iemand van het monopolistische staatsbedrijf Monimpex meldt bovendien dat een op de acht volwassen Hongaren direct of indirect betrokken is bij het produceren van wijn. In Tokaj wordt door het Nederlandse groepje van voornamelijk wijnverkopers ook geluncht, in een grote zaal met een zwart-witte tegelvloer waarop de witte gympen van de ook witte hoofddoekjes dragende serveersters nauwelijks te horen zijn. Tijdens een angstig moment heb ik het gevoel in sanatorium te zijn, zij het dat zowel de wijnen als het eten die gedachte snel doen verdampen.

Na de in Hongarije onvermijdelijke soep verschijnen kip met noedels, biefstuk en het eveneens onvermijdelijke gebak, met daarbij een Tokaji Aszú 5 Puttonyos. Het is een lichtbruine wijn die enerzijds fris smaakt, anderzijds ietwat zoet. Tegelijk zijn allerlei subtiele schakeringen aanwezig; ik noteer kweepeer, rinse appelstroop, rozijnen, noten en specerijen. Het alcoholgehalte blijft beperkt tot 11,5 procent, de structuur is elegant. En hoera, we kunnen dus gerust roepen ‘gezondheid’.

Tijdens mijn Hongaarse ontdekkingsreis is deze lunch is een van de weinige maaltijden waarbij geen muziek ten gehore wordt gebracht. Het gebruikelijke zigeunerstrijkje – dat van gisteren in Eger speelde filmmuziek uit Oorlog & Vrede, Spaanse deuntjes en, hoe kan het anders, Tulpen uit Amsterdam – is afwezig, maar muziek komt wel ter sprake. Die van de Hongaarse componist Belá Bartók. ‘Daar worden wij zo vaak mee geplaagd’, zegt een van de gastheren, ‘dat er een grap over bestaat’.
Een Hongaar komt in de hemel. Waar alles heel keurig en kalm is. Maar in de nabije hel drinken de mannen Tokaj, hebben een vrouw bij zich en luisteren naar muziek. Onze Hongaar vraagt God of hij even met de hel mag bellen om te vragen hoe dat zit.
Hij krijgt een vriend aan de lijn en vraagt: ‘Hoe komt het dat jullie flessen Tokaj hebben en wij niet?’ Antwoord: ’Er zit wonderolie in.’
‘Waarom hebben jullie een vrouw hebben en wij niet?’ Antwoord: ’Het is onze eigen vrouw.’
‘ En waarom hebben jullie muziek en wij niet?’ Antwoord: ‘Het is Bartók.’